the_title(); ?>
Na een woord van welkom van dagvoorzitter Renate Kuivenhoven, leidde SIF-voorzitter Teunis Piersma de middag in. Piersma onthulde dat hij behalve bij de SIF ook bestuursvoorzitter is bij stichting Op Toutenburg, die onder meer Park Vijversburg beheert. Hij gebruikte de gelegenheid om iets meer te vertellen over de bijzondere locatie en de historische achtergrond van het landgoed. Een simpel feitje uit Piersma’s relaas: de oudste bomen in het park zijn circa 180 jaar oud.
Ruud Mantingh – Geschiedenis van de SIF
Aansluitend was het woord aan Ruud Manting, die als directeur van Aequator Groen + Ruimte (voorheen DLV), een toelichting presenteerde over de iepziekte en iepziektebestrijding in Nederland en de hiermee verbonden geschiedenis van de SIF. Manting vertelde dat de iepziekte in de twintigste eeuw in twee golven in ons land heeft gewoed, in de jaren dertig en de jaren zeventig. Slechts 10% van het oorspronkelijke iepenbestand heeft deze ziektegolven doorstaan.
In antwoord op de tweede golf kwam het tegen het eind van de jaren zeventig tot systematische bestrijding, ondersteund door de rijksoverheid. De aanpak was succesvol en bracht de ziekte onder controle. Maar decentralisatiebeleid leidde in de jaren tachtig en negentig tot een terugval. In 1998 ondernam een initiatiefgroep, waarvan ook DLV deel uitmaakte, pogingen om de keten opnieuw te sluiten – met wisselend succes. De inspanningen waren afhankelijk van Europese subsidie.
Het besef groeide dat verbetering alleen zou intreden als de SIF op eigen benen zou staan. Plannen daarvoor werden gesteund door gedeputeerde Anita Andriessen. Doorslaggevend was de ondertekening door Friese gemeenten, in december 2004, van een intentieverklaring gericht op een collectieve aanpak met een SIF die zichzelf kon bedruipen. Feitelijk was dit de geboorte van de SIF in de huidige opzet. In 2005 volgde hieruit de formele oprichting van de stichting.
Omdat veel meer bomen gesaneerd moesten worden dan gedacht, liepen de kosten aanvankelijk uit de pas. Herfinanciering bracht soelaas en sinds 2009 is de iepziekte in SIF-gebied onder controle, met een uitvalpercentage kleiner dan 1%. Voor verder succes zorgde de uitvoering van kostbaar landschapsherstel, ondersteund met subsidies van het Waddenfonds en de provincie.
Download de bij deze presentatie behorende slideshow
Peter de Ruyter – Landschapsvisie Friese platteland
Rode draad in het verhaal van landschapsarchitect Peter de Ruyter was de boodschap dat we de maatschappelijke en ruimtelijke opgaven waarvoor Friesland zich gesteld ziet, het hoofd moeten bieden met oog voor de rijke geografische en landschappelijke variatie in de provincie. Een boodschap die hij eerder beschreef in de publicatie Vloeiend Landschap. Over de toekomst van het Friese landschap (2016/2020) en die ook terechtkwam in het uit 2021 daterende visiedocument Natuerlik Fryslân 2050 van de samenwerkende natuurorganisaties.
Als opgaven benoemde De Ruyter onder meer het verlies van biodiversiteit, de klimaatopgave en de wateropgave. Ook stond hij stil bij het harde contrast tussen natuur en intensieve landbouw, waarbij hij aangaf dat juist in vloeiende overgangszones veel opgaven samen kunnen komen. De grootste opgave zag hij in het veenweidegebied van het Lage Midden. De drooglegging daar leidt op termijn tot verdwijning van het veen, met grote gevolgen voor waterberging, biodiversiteit en cultuurhistorie.
Aan de hand van kaartbeelden uit Natuerlik Fryslân 2050 en uitwerkingen voor de Noardlike Fryske Wâlden en Leeuwarden toonde De Ruyter hoe het beter kan, met natuur en landschap als basis en uitgaande van de vraag “waar ben ik?” Zijn stelregel dat elke ingreep in het landschap ook een groene investering vergt, illustreerde hij aan de hand van een recent uitbreidingsplan van OMRIN bij Heerenveen. Daarbij vormen de lange lijnen van de ‘Vegelinstroken’ in deze voormalige veenontginning, de basis voor het herstel van houtsingels en sloten. Bij de uitvoering hiervan worden ook iepen aangeplant.
Download de bij deze presentatie behorende slideshow
Jelle Hiemstra – Toekomst voor de iep
Het betoog van Jelle Hiemstra, boomonderzoeker bij Wageningen University & Research (WUR), was in de kern een weerlegging van angstige verwachtingen uit het verleden over het verdwijnen van de iep uit het Nederlandse (stads)landschap. Ten tijde van de eerste opleving van de iepziekte in ons land noteerde bioloog en iepenkenner Dr. Simon Broekhuizen (in zijn uit 1936 daterende publicatie Het raadsel der iepenziekte): “Schijnt de vrees niet gewettigd, dat de iep als boom praktisch uit ons land gaat verdwijnen? Of mogen wij hopen, dat het aan wetenschap en praktijk zal gelukken om het onheil te keren en de iep voor ons land te behouden?” Ten tijde van de tweede golf van de iepziekte werd opnieuw gespeculeerd over het dreigende uitsterven van de iep.
Maar direct in antwoord op de eerste golf kwam vruchtbaar internationaal onderzoek op gang naar iepenveredeling en resistente iepensoorten. Een onderzoek naar de toekomst van de iep in Nederland, uitgevoerd door de WUR in 2005, concludeerde dat de iepziekte door dit voortschrijdende onderzoek – en ook door het werk van de SIF – inmiddels beheersbaar was, maar dat het vertrouwen in de boom een knauw had opgelopen. Voor het behoud van de iep zou dat vertrouwen moeten worden hersteld.
Precies met dat doel werd op initiatief van enkele onderzoeksbureaus, de gemeente Amsterdam en een boomkweker tussen 2005 en 2009 de resistentie getest van circa dertig iepenrassen. Een vervolgonderzoek, uitgevoerd tussen 2009 en 2021, verschafte duidelijkheid over de gebruikseigenschappen van de meest resistent gebleken rassen, aan de hand van kenmerken als groeikracht, hoofdvorm en kroondichtheid. Beide onderzoeken hebben ertoe geleid dat nu voor iedere iepensoort praktisch bruikbare factsheets en waarderingstabellen beschikbaar zijn; Hiemstra vergeleek ze met de tabellen zoals we die kennen van de Consumentenbond.
Concluderend stelde Hiemstra onomwonden dat de iep toekomst heeft; de iepziekte vormt geen belemmering meer en er zijn genoeg resistente rassen beschikbaar. Hij eindigde met de kanttekening dat we nog te weinig weten over de gebruikswaarde van de nieuwe rassen op volwassen leeftijd en ook over hun waarde voor de biodiversiteit.